top of page

Help ik word bespied door een tandarts

Leestijd: ongeveer 5 minuten

08 

Ik heb zojuist de meest fascinerende en dictatoriaal aandoende grensovergang van allemaal meegemaakt.

 

Als ik terugtel heb ik me bij zeventien verschillende balies, loketten en kantoortjes moeten melden. Paspoortcontroles, activeren van mijn visum, betaling van iets onbegrijpelijks, afsluiten van een verzekering bij een man met gouden tanden, akkoord gaan met de verplichte reisroute die voor me wordt uitgetekend, mannen met mitrailleurs die de motor persoonlijk willen inspecteren, het kon niet op. In sommige kantoren lagen de stapels papier op het van vocht doortrokken vloerzeil manshoog opgestapeld. Ik kreeg een beetje een Stasi-vibe.

Inmiddels is het rond half vier als ik Iran achter me laat en Turkmenistan binnenrij op een content spinnende Boris. Ik mag van de militairen bij de grens de komende tien kilometer niet stoppen langs de weg, ik mag nergens in het land afwijken van mijn opgelegde route en ik moet binnen precies vijf dagen de voormalige sovjetstaat weer uit zijn. Relaxte jongens, die Turkmenen. Van andere reizigers heb ik inmiddels begrepen dat ik een mazzelaar ben dat ik überhaupt een visum heb weten te bemachtigen.

Mijn desk research had me gerustgesteld dat Turkmenistan voldoende veilig zou zijn om doorheen te reizen, maar verder heb ik geen idee wat me te wachten staat: op mijn telefoonloze reis kan Google me niet vertellen wat er in het verschiet ligt en ik heb geen reisgidsen in mijn zadeltassen. De weg die zich voor me uitstrekt leidt naar het volslagen onbekende.

Dit zijn precies de momenten waarvan ik geniet en ik rij met mijn hoofd in de wolken en een grijns op mijn gezicht het land binnen. Ik word door een meanderend bergweggetje van dubieuze asfaltkwaliteit door het landschap geloodst, met links en rechts dreigend uitziende wachttorens die ik alleen uit oorlogsfilms ken.

Het is heet genoeg om met mijn jas open te rijden. Als ik Boris over een laatste colletje stuur kan ik op de vlakte ver beneden me een stad zien liggen in de zengende woestijnhitte. Vanaf deze afstand, door de heiige lucht, lijkt de stad op de één of andere manier erg wit.

Vanaf het colletje rij ik naar beneden de bergen uit en kom ik op de vlakte terecht. Vanuit het niets verandert het brokkelige bergweggetje in een zesbaansweg met perfect asfalt. Ogenschijnlijk zó nieuw dat het die kenmerkende, bijna zwarte kleur heeft waar hagelwitte wegmarkeringen fel tegen afsteken. Ik heb mijn hele reis nergens zo’n smetteloos wegdek gezien. Ik rij over deze onverwacht uitgerolde loper de stad binnen. Ik kan aan alles zien dat het een hele grote stad moet zijn. De wegen zijn breed, ik zie een imposante skyline, standbeelden, en de gebouwen zijn groots, imponerend, magnifiek. De omgeving geeft me het gevoel dat ik maar een klein onderdeeltje ben dat hier rijdt.

Dan merk ik plotseling dat er iets vreemds aan de hand is met deze gebouwen. Ieder bouwsel, elke muur, iedere pilaar, zonder ook maar de kleinste uitzondering, is gemaakt van wit marmer. En versierd met goud. Ik staar ongelovig naar wat ik voor me zie – is dit echt? Of bevind ik me per ongeluk op een filmset? Nu zie ik ook de perfect gemanicuurde boompjes en heggetjes naast de weg, terwijl er nergens ook maar een enkel afgebroken takje of ontsnapt blaadje in de goot ligt. De stoepen zijn zo brandschoon dat het lijkt alsof ze zijn… gestofzuigd.

Ik rij stomverbaasd verder, mijn hoofd in alle richtingen schietend om deze visuele waanzin in me op te nemen. Dan ineens valt me nog iets op, terwijl ik kijk naar het voorbij glijdende asfalt, de marmeren gevels, de gouden standbeelden. Ik voel een vreemde schok door mijn gestel gaan als ik het me realiseer.

Er loopt niemand op de stoep.

Er rijdt geen verkeer door de straten.

Ik zie geen menselijke ziel in mijn blikveld.

Ik ben helemaal alleen. 

Mijn mond is opengevallen, er zit niks anders op dan door te rijden, samen met Boris, een brok zwart metaal door een koninkrijk van wit marmer. Het geronk van het motorblok echoot vijandig tegen de gladde muren. Ergens in mijn hoofd doemt de absurde gedachte op dat ik misschien per ongeluk een andere dimensie ben binnengereden.

Pas na een paar minuten zie ik een witte auto die me tegemoet komt rijden, het eerste teken van leven. Als ik even later nog een paar auto’s zie opdoemen, ben ik toch enigszins opgelucht, al weet ik niet waarom. Overigens zijn deze auto’s ook wit. Uit één van de auto’s komt een man uit het raam hangen en zwaait lachend naar me, terwijl hij naar Boris wijst en zijn duim opsteekt. Ik zwaai terug en reken me weer gelukkig met een hartelijk ontvangst.

Ik kan eerst mijn hotel niet vinden en ik mag ook niet afwijken van mijn máánden eerder opgegeven slaapplek. Tijdens het zoeken zie ik aan talloze lantaarnpalen camera’s hangen die kennelijk iets of iemand in de gaten moeten houden. Menig kruispunt heeft twee politieagenten die streng toezicht houden op – ja, op wat eigenlijk? Na anderhalf uur dolen door de lege stad kom ik aan bij het Grand Turkmen Hotel, dat uiteraard wit is met goud.

Ik loop de lobby in, waar piccolo’s aan komen snellen om me met mijn bagage te helpen. Ik sta onder hoge witte pilaren, op een tapijt dat ooit mooi geweest moet zijn. Alles is oogverblindend wit, op de verouderde meubels na die eruit zien alsof ze muf ruiken. Aan de muur hangt de beeltenis van een man, zalvend de ruimte in kijkend, zijn zwarte haar in een presidentiële scheiding boven zijn borstelige wenkbrauwen. Een statieportret met een gezicht erop dat ik ook al in elke ruimte van de douane zag.

Gurbanguly Berdimuhamedow, ooit tandarts maar nu de president van Turkmenistan, zo leer ik. Hij heeft enkele jaren geleden alle niet-witte auto’s in beslag laten nemen en nu moeten zelfs buitenlandse bezoekers hun auto verplicht wassen voordat ze de maagdelijk witte hoofdstad binnen mogen rijden. Om te mogen slapen in een hotel, waarvan me later verteld wordt dat overal microfoons hangen en dat mijn telefoongesprekken worden afgeluisterd. Ik kijk naar deze vreemde alleenheerser en ik kan hem bijna horen praten tegen zijn nederige onderdanen en in dit geval, tegen mij.

Welkom in Ashgabat, zegt Gurbanguly.

Ik hou je in de gaten.

Waar speelde dit verhaal zich af?

In Ashgabat, de hoofdstad van Turkmenistan.  

fullsizeoutput_6aea.jpeg
bottom of page